De geschiedenis van kust en bollenstreek . . . . . .
De geschiedenis van het Nederlandse kustgebied waarin de Bollenstreek zich bevindt, begint zo'n achtduizend jaar voor Christus. De laatste IJstijd maakte plaats voor de warme periode (Holoceen) waarin we nu nog leven. De gletsjers in noordwest-Europa en andere delen van de wereld hadden zich in de IJstijd zó sterk uitgebreid dat er zeer veel water aan de zee was onttrokken. De stand van de zeespiegel was tientallen meters lager dan nu. De Noordzee moet vrijwel geheel droog hebben gelegen. Nederland maakte deel uit van een enorme toendravlakte die enigszins naar het westen afhelde. Deze vlakte werd bevolkt door rendieren, holenberen, leeuwen, mammoeten en rinocerossen.
Vanaf het begin van het Holoceen werd het klimaat warmer, waardoor de gletsjers smolten en verdampten. De zeespiegel steeg en op het land ontstonden voor de kustlijn moerassige gebieden waarin veen werd gevormd. De oprukkende zee dreef deze zone steeds verder landinwaarts.
Drieduizend jaar voor onze jaartelling steeg het water niet meer zo snel en werd op de kustlijn een strandwal gevormd. Doordat het zand verwaaide ontstonden hierop lage duintjes, die ook wel ‘oude duinen’ worden genoemd. Op de oudste strandwallen liggen nu de dorpen Hillegom, Lisse, Voorhout en Sassenheim. Openingen naar de zee werden gevormd door de monding van de Oude Rijn en een zeegat ter hoogte van Heemstede. Vanaf die tijd ging de kust zich steeds verder zeewaarts uitbreiden waarbij nieuwe strandwallen werden gevormd.
Het gebied achter de oude strandwal veranderde eerst in een lagune waar nog wat klei werd afgezet. Nadat het gebied geheel was afgesloten, ontstond een uitgestrekt moeras waarin veen werd gevormd. Voor de monding van de Rijn vormde zich een delta. Deze delta reikte tot kilometers buiten de huidige kustlijn. In de twaalfde eeuw werd het kustgebied geteisterd door stormen. De kustlijn werd sterk aangetast, rechtgetrokken en landinwaarts verplaatst. De wind wierp het vrijkomende zand op de kust, waardoor zich in de twaalfde en zeventiende eeuw duinen vormden met vrij veel reliëf. Deze jonge duinen, de huidige kustduinen, sloten de monding van de Rijn geheel af. Ook bedekten ze een deel van het oude duinlandschap.
Doordat de Rijn werd afgesloten, vloeide het Rijnwater zijwaarts tussen de duinenrijen. Dit leidde tot een overvloedige plantengroei, waardoor later weer veen werd gevormd. Deze veengronden voorzagen de weinige bewoners van onze streek van brandstof. Uiteindelijk ging de Rijn een zuidelijke richting volgen, door de Lek naar de monding van de Maas. Het veen dat zich tussen en achter de strandwallen had gevormd werd vanaf de middeleeuwen ontgonnen, afgestoken en uitgebaggerd voor de turfwinning. De plassen die hierdoor ontstonden groeiden door erosie aan tot een groot meer, genaamd het Haarlemmermeer of Leidse Meer. In 1852 werd het meer drooggelegd.
Ontwikkelingen van de Bollenstreek . . . . . .
De komst van de Romeinen in 57 v.Chr. is voor de Bollenstreek van groot belang geweest. De Romeinse legers moesten worden gevoed en gekleed. Er moest vervoer komen voor de akkerbouwproducten, vis, vlees en zuivel. Van de Bollenstreek in de vroege middeleeuwen is niet veel bekend. Leiden en Haarlem bleven respectievelijk tot in de negende en tiende eeuw gehuchten. Een groot bos dat "Hout" werd genoemd en waar de dorpen Voorhout en Noordwijkerhout hun namen aan te danken hebben, strekte zich uit van Alkmaar tot Sassenheim. De noord-zuidverbinding liep langs Rijnsburg, Noordwijk, Bloemendaal en Velzen. Pas in de veertiende eeuw werd een directe verbinding tussen Haarlem en Leiden aangelegd, die liep via Sassenheim, Lisse en Hillegom.
|
|
![]() |
De dorpen die nu samen de Bollenstreek vormen waren ambachten, die bestuurd werden door een college van schout en schepenen. De graaf benoemde de schout en deze werd tegen het einde van de zestiende eeuw steeds meer als de heer van het ambacht gezien. De dorpen langs de verbindingsweg tussen Haarlem en Leiden, genaamd de ‘Heerenweg’, hadden een of meer herbergen. Veel reizigers kozen voor de postkoets in plaats van de gevaarlijke overtocht per schip over het Haarlemmermeer. Een van de bekendste, nog bestaande, herbergen is de Oude Geleerde Man in Bennebroek. Veel bronnen in de zeventiende eeuw vermelden deze herberg al. Ook De Witte Zwaan in Lisse was een bekende herberg. In de achttiende eeuw waren in de Bollenstreek veel klerenblekerijen gevestigd. Deze klerenblekerijen waren onder andere aanwezig in Vogelenzang, Katwijk, Oegstgeest, Heemstede en Bennebroek. Men neemt aan dat de ligging van de blekerijen verband houdt met de ligging van de grote steden. De blekerijen werden vooral door mensen uit Limburg, België en Westfalen opgezet. |
Het graven van de trekvaart tussen Haarlem en Leiden geeft onze streek in 1657 een belangrijke impuls. Van de Nederlandse trekvaarten is de verbinding tussen Haarlem en Amsterdam de oudste (1636). Het lag voor de hand deze trekvaart in zuidelijke richting door te trekken naar Leiden. In februari 1657 werd begonnen met de aanleg van de trekvaart. De aanlegkosten waren begroot op 137.000 gulden. De trekvaart werd de belangrijkste verbinding tussen Haarlem en Leiden.
In 1804 veranderde deze positie omdat de weg tussen Haarlem en Leiden werd bestraat. De welgestelden besloten zich voornamelijk per postkoets te gaan verplaatsen. Of wie het nog beter had, huurde zelf een rijtuigje met paarden. Halverwege de negentiende eeuw werd de spoorweg tussen Haarlem en Leiden langs de trekvaart aangelegd. De spoorwegstations werden zo geplaatst dat het vervoer met de trekschuit nog nauwelijks plaatsvond. De trekschuit speelde nog slechts een rol in het plaatselijke verkeer. In 1880 werd door de komst van de tram die tot na de Tweede Wereldoorlog reed, de genadeslag aan het transport per trekschuit toegebracht.
Bloembollencultuur . . . . . .
Bolgewassen kennen we in Nederland al sinds de zestiende eeuw. Een Oostenrijkse botanist, Carolus Clusius genaamd, introduceerde de bloembollen in Vlaanderen en Holland. De eerste handelaren waren zogenaamde wortelsnijders die planten en bollen in Zuid-Europa verzamelden en hier te koop aanboden. De tulp komt oorspronkelijk uit Kirgizië en de landen eromheen, het gebied van de steppen en hoogvlakten van Midden-Azië. Van daaruit migreerde de tulp naar Perzië en Turkije, en kwam vervolgens via Wenen in Nederland terecht: de eerste gedocumenteerde exemplaren werden door Carolus Clusius in 1593 geplant in de Hortus Botanicus te Leiden. De tulp was een van de eerste bolbloemen die in West-Europa de aandacht trok.
De bolgewassen waren aanvankelijk weggelegd voor welgestelden. In de zeventiende eeuw werden de bloembollen ook door apothekers verspreid. Aan het gewas werd in die tijd een geneeskrachtige werking toegeschreven. De apothekers legden voorraden aan en vormden daarmee de eerste aanzet tot de bloembollenhandel. De eerste export van bloembollen vond in het begin van de zeventiende eeuw plaats. Rond 1635 deed zich de zogenaamde ‘tulpomanie’ of ‘tulpenwoede’ voor. Steeds meer welgestelde personen wilden een of meerdere tulpen kopen. De bloembol werd een beleggingsobject. Tussen 1634 en 1636 vertwintigvoudigden de prijzen zich. Voor een bloembol werd in deze tijd wel 5.000 gulden betaald.
In het begin van 1637 kenterde de tijd. De markt zakte als een kaartenhuis ineen en veel speculanten bleven berooid achter. In de kunstwereld liet de ‘tulpomanie’ talloze stillevens na. Wie een tulp bezat liet deze kostbaarheid vereeuwigen. Kort na de ‘tulpomanie’ ontwikkelde Haarlem zich tot bollenstad. In de achttiende eeuw was het algemeen bekend dat Holland het enige land was waar de bloembollen goed konden worden geteeld. De ‘huisbroei’, het 's winters in de woonkamer in bloei trekken van bloembollen, dateert al van 1731. In deze tijd waren er al enkele kwekers vanuit Haarlem uitgeweken naar Lisse, Noordwijk en Uitgeest. Van daaruit verkochten zij hun bollen aan Haarlemse bloemisten.
De Franse Revolutie deed de sociale verhoudingen veranderen en stelde de ‘gewone mens’ in staat bloemen en planten te kopen. Het Haarlemse bloembollendistrict werd door de grote vraag naar bloembollen in zuidelijke richting uitgebreid. Door de uitbreiding kwam een groot aantal bollen op de markt, waarbij de prijzen sterk werden verlaagd. Kwekers bevonden zich reeds in Lisse, Hillegom, Sassenheim, Noordwijk, Katwijk, Rijnsburg, Oegstgeest en Warmond. In de laatste vier plaatsen betrof het vooral groentekwekers voor wie de bollenteelt een nevenbedrijf was.
De handel in bloembollen speelde zich voornamelijk op openbare veilingen af. Er werden steeds minder bollen rechtstreeks aan particulieren verkocht. In de periode 1840-1860 trok de economie aan en steeds meer mensen gingen ‘in de bollen’. Het centrum van de bollenhandel verplaatste zich geleidelijk in de richting van Hillegom en Lisse. Omstreeks 1930 waren alle bollenfirma's uit Haarlem verdwenen. Deze ontwikkeling werd ook gevoed doordat de grondwaterstand in de Bollenstreek verbeterde, wat ten goede kwam aan de bloembollenteelt. In 1965 beschikte de bloembollencultuur in totaal over meer dan 13.000 hectare.
Door de oprukkende verstedelijking – de Bollenstreek bevindt zich immers in de Randstad – bedraagt het bestaande bloembollenareaal slechts 3000 hectare. Op dit moment worden stedelijke ontwikkelingen in de Bollenstreek geweerd. Aan niet-agrarische ontwikkelingen wordt slechts de allernoodzakelijkste ruimte geboden. De zeven gemeenten van de Bollenstreek zijn Hillegom, Lisse, Sassenheim, Warmond, Voorhout (nu Teylingen), Noordwijkerhout en Noordwijk. Voor Nederland is de Bollenstreek een centrum van kennis, handel, organisatie en initiatief dat behouden dient te worden. De zandgronden tussen Haarlem en Leiden zijn van onschatbare waarde gebleken voor de bloembollencultuur.
Geraadpleegde literatuur:
Met het oog op de Bloembollenstreek, Ed Olivier
Van Wildernis tot Bollenstreek, Tom Lodewijk